Als er een kunstkritikus is geweest die inzale de bespreking van het beeldhouwwerk van Leon Sarteel, een hoogtepunt van entoesiasme heeft bereikt, dan is het Achille Cavens geweest. Zijn ode aan de kunst van Leon Sarteel verscheen in het nummer 11 (sarteel-nummer) van de zevende jaargang van Gand Artistique 1928, van blz. 201 tot 220. Het artikel zelf beslaat drie grote bladzijden en is met twaalf illustraties verlucht.
Het interessante van die forse bijdrage steekt in het overzicht van Sarteels tussen 1908-1927, waarin wordt aangetoond, hoe de jonge kunstenaar tussen zijn 27e en zijn 45e levensjaar evolueerde. Cavens blijft eerst stilstaan bij het werk door hem omschreven als (wij vertalen): "zittende bejaarde tegen wiens borst een adolescent rechtstaande aanleunt", skulptuur waarmee Leon Sarteel in 1908 de Zesjaarlijkse Prijs van Beeldhouwkunst won. Vezrvolgens ontleedt Cavens de drie beelden die Leon Sarteel voor zij eerste delname aan het Driejaarlijkse Salon te Gent instuurde, nl. "een gespierde figuur, krachtig ten voeten uit getekend, vrijmoedig het leven tegemoet kijkend, staande op de achtersteven van een boot", "een jonge vrouw die in de plooien van haar gewad de eerste zonnestralen poogt te vangen", en het zeer bekende en veel verspreide werk "De Redenaar", hèt hoogtepunt uit de eerste jaren van zijn carrière. Dit bronzen beeld werd zeer gegeerd door advokaten en door leden van de magistratuur, zodat het in diverse exemplaren en materies werd geproduceerd. Het prijkt als artistiek pronkstuk in menig advokatenkantoor.
Hierop volgt Cavens met de beelden "Vlaamse Boer", het borstbeeld "zelfportret", "Orfeus", "Man", "kind op de schouder torsend" en "Arbeidersgezin", om te komen tot een eerste gevogtrekking: Leon Sarteel plaatste zich wegens het realisme met symbolische inslag in zijn vroeger werk, op een kruispunt waar ook de namen van Constantin Meunier (1831-1905) en Augustin Rodin (1840-1917) elkaar ontmoetten.
De oorlogsjaren 1914-1918 lieten Leon Sarteel noet onberoerd, getuige het ontroerende, sterk gemodelleerde "De Nood" en "DeVrede", later de werken "Piëtta" en "Graflegging". Ne die eerste werelbrand zijn wij getuige van de hoop in een neuwe toekomst, waaraan de kunstenaar Leon Sarteel wil meebouwen. In amper vijf jaar tijd ontstonden een paar dozijn werken, waarin de klemtoon valt op huiselijk geluk, het vrouwelijk naakt, de baadster (o.a. "Staande Baadster", marmer, 119 cm hoog, ca.1928, beeld dat wij als een van de meesterwerken van Leon Sarteel beschouwen), het jonge meisje, de vrouw (gesluierde, gedrapeerde), kleine Eva's, en verder verscheidenen borstbeelden en portretten.
Achille Cavens komt dan tot het besluit dat Leon Sarteel in zijn kunst een individualist is, die zonder enige bruuske overgang vanuit zijn geïdealiseerd realisme harmonieus zijn klassieke opleiding tot een heel persoonlijke bewogen en ernstige visie heeft ontwikkeld.
Leon Sarteel was nochtans niet in een individualist die zich in zijn ivoren toren opsloot, maar een kunstenaar die uitsluitend leefde voor zijn kunst. Dergelijke "Einzelgänger" beseffen maar al te goed, dat een echte artiest is te kiezen tussen de kudden of eigentijdse modegeest en de volledige ontplooiing van zijn individualiteit. Een kunstenaar is geen marktkramer.
Terloops wijst Cavens er nog op dat de innige tederheid in sommige beelden van Leon Sarteel (verschillende groepen "Moeder en Kind") aan tekeningen van George Minne herinneren.
Wij mogen ook niet uit het oog verliezen dat het interbellum in het Gentse voor een réveil onder de kunstenaars heeft gezord. Bij de kunstschilders domineerden in die periode de expressionisten van Latem, terwijl een hele schare beeldhouwers zelfs het uitzicht van de stad Gent heeft gewijzigd. Vernoemen wij i een eerste groep, die al voor de oorlog 1914-1918 een zekere bekendheid hadden verworven: Oscar Sinia (1877-1956), Carl De Cock (1879-1965), Geo Verbanck (1881-1961), Domien Ingels (1881-1946), Bentos (1882-1964), Leon Sarteel (1982-1842) en Piet Heckers(1891-1965). Tot de tweede generatie Gentse beeldhouwers, die pas na 1918 aktief werden, behoren: Olivier Piette (1885-1948), Emiel Poetou (1885-1975), Jozef Cantré (1890-1957), Gustaaf Van den Meersche (1891-1970) en Jan Anteunis (1896-1973).
Uit de woorden van Georges Chabot in zijn artikel over Leon Sarteel in het decembernummer 1926 van "L'Art et la Vie" Gent, blijkt dat Chabot zelf niet zo hoog oploopt met, zoals hij schrijft, l'art osensiblement décoratif", kunstvorm die hij zelfs verwerpt. Vanuit die optiek uit hij zijn appreciatie voor de kunst van Sarteel die, aldus Chabot, zich niet inliet met deze kunstrichtingen (die later onder de benaming Art Nouveau et Art Deco de kunstgeschiedenis zouden ingaan). Ook betoonde Sarteel volgens Chabot weinig of geen interesse voor de negerkunst, nog voor het kubisme. Hij voelde niet de drang te vernieuwen-om-te-vernieuwen. Hij beoogde veeleer maat en harmonie. De beelden van Sarteel zijn bovenal een weergave van het innerlijke van de mens, van zijn ziel. De auteur prees Sarteels bedwongen, evenwichtige en seren beeldhouwkunst.
Rik Clément bracht hulde aan de ingekeerde kunst van Leon Sarteel, om de ernst, de rust en de wijding die ze uitstraalt. Het esteticisme, het schone domineert erin. Sarteel bewerkstelligde een syntese tussen idealisme en myticisme (Het Volk, 5 september 1979).
In de jaren tachtig luidde ons oordeel over het werk van Leon Sarteel als volgt: "aanvankelijk beoefende hij heet vertellende genre,met een voorkeur voor het geïndealizeerde, dramatisch van inslag. In zijn verdere evolutie bezon hij zich meer op de innerlijke bewogenheid tussen vorm en expressie, tussen statische en dynamische volumes. Zijn plastieken werden serener, soberder, ingetogener, een innerlijk bezielde vormentaal, waarin een diepe emotionele kracht inherent aanwezig is. Vandaag de dag heeft het oeuvre van Leon Sarteel stand gehouden".
Vandaag hebben wij daaraan niets aan toe te voegen, tenzij dat de rijpe wijsheid van deze dienaar van het schone, het bovenzinnelijke in de kunst in eer herstelt.